Artikel 31 Pachtwet:
1. Bij het einde der pacht is de verpachter verplicht de pachter voor de verbeteringen, welke door deze aan het gepachte zijn aangebracht, een naar billijkheid te bepalen vergoeding te geven.
2. Deze vergoeding kan niet overtreffen het bedrag, waarmede de waarde van het verpachte bij het einde der pacht tengevolge van de aangebrachte verbeteringen is verhoogd. De vergoeding wordt lager gesteld, naarmate de pachter de vruchten van de aangebrachte verbeteringen reeds heeft kunnen genieten.
3. De in het eerste lid bedoelde vergoeding kan slechts worden gevorderd, indien de pachter tijdig aan de verpachter, onder opgave van de geschatte kosten, schriftelijk mededeling van de voorgenomen verbetering heeft gedaan en hetzij de verpachter zich daartegen niet binnen een maand na ontvangst van de mededeling uitdrukkelijk heeft verzet, hetzij de grondkamer, in geval van zodanig verzet, op verzoek van de pachter dit verzet ongegrond heeft verklaard. Indien de verbetering tevens een verandering van de bestemming, inrichting of gedaante van het gepachte is, kan de verpachter, indien de pachter aan de grondkamer machtiging gevraagd heeft de bestemming, inrichting of gedaante van het gepachte te mogen veranderen, het verzet nog doen binnen de krachtens artikel 97, eerste lid, gestelde termijn.
4. De vordering van de pachter tot vergoeding voor verbeteringen moet ten minste drie maanden vóór het einde van de pachtovereenkomst worden ingesteld. Indien de pachtovereenkomst niet door het verstrijken van de bepaalde termijn is geëindigd, kan de vordering nog tot drie maanden na het einde worden ingesteld.
5. Op grond van artikel 212 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek kan door de pachter geen vergoeding voor verbeteringen worden gevorderd.